Ze zijn gewaarschuwd, de vernieuwers van de lerarenopleiding basisonderwijs. Vrijwel elk hemelbestormend concept is al eerder overwogen, blijkt uit een nieuw standaardwerk over de 200-jarige geschiedenis van de Nederlandse kweekscholen.
Klachten over de pabo zijn niet van vandaag of gisteren. Het vandaag gepresenteerde boek: Kwekeling tussen akte en ideaal, de opleiding tot onderwijzer(es) vanaf 1800 maakt duidelijk dat de opleiding van onderwijzers sinds de vroege negentiende eeuw nooit heeft willen deugen in de ogen van tijdgenoten. Eerst moesten de ‘kwekelingen’ veel te veel feitenkennis stampen. Dan weer was de klacht dat ze vrijwel uitsluitend praktijkonderwijs kregen. En tot in de jaren vijftig gold de pedagogisch-didactische theorie als ‘zwamvak’ waar een aanstaande onderwijzer zich maar beter niets van aan kon trekken.
In het laatste hoofdstuk van het boek passeren de recentste vernieuwingsplannen de revue. Stuk voor stuk passen ze in de eeuwige zoektocht naar het ideale evenwicht tussen de drie traditionele componenten van de onderwijzersopleiding: intellectuele vorming, pedagogisch-didactisch onderwijs en praktijkvoorbereiding. In het spanningsveld tussen weten en kennen, tussen leren op school en leren in de praktijk, gaan opleiders van alle tijden telkens opnieuw op zoek naar een eigen balans en presenteren ze het resultaat als nieuw.
Auteur van het lijvige boek is de Groningse onderwijshistoricus en hoogleraar genderstudies Mineke van Essen. Tot haar eigen verbazing is er nooit eerder een historisch werk verschenen dat het rijk geschakeerde Nederlandse kwekelingenverleden recht doet, met zijn vele afzonderlijke jongens- en meisjesscholen en al zijn religieuze variëteit. ‘De vraag wie die kwekelingen waren en wat hen bewoog is kennelijk nooit zo interessant gevonden.’
Haar grote wens is dat de pabo’s het boek aanschaffen en hun studenten laten zien in welke traditie ze staan. Tegelijk hoopt ze dat lerarenopleiders met vernieuwingsplannen voortaan eerst eens nagaan of daar al eerder ervaring mee is opgedaan. Van Essen: ‘Eigenlijk is het een beetje een verdrietig verhaal geworden. Van alle ooit voorgestelde vernieuwingen is weinig terechtgekomen.’ De belangrijkste reden is dat die telkens ten onrechte gebruikt werden als hét panacee voor alle kwalen waaraan het lerarenberoep heette te lijden: motivatieproblemen, leegloop, lage status, minimale salariëring, feminisering, gebrek aan carrièremogelijkheden en wat zich verder aan problemen voordeed.
De ‘nieuwe’ opleiding zou aantrekkelijker zijn voor studenten met een betere vooropleiding die het beroep uiteindelijk een hogere status zouden geven. Van Essen: ‘Maar in de praktijk kwam er van die vernieuwing meestal weinig terecht, met als onbedoeld neveneffect dat de status van het beroep er soms door geschaad werd.’
Ook bij het opleiden in competenties, de nieuwste ‘toverspreuk’, heeft ze haar bedenkingen: ‘Juist bij lerarenopleidingen, waar kennis- en cultuuroverdracht zo belangrijk zijn, moet je niet alleen in vaardigheden denken. Een leraar verkoopt nu eenmaal geen worst of zeep. Van kennis en cultuur moet je zelf iets weten voor je dat overtuigend kunt overbrengen aan leerlingen. De competenties eisen alleen dat je weet waar je het kunt opzoeken. Voor het lerarenberoep is zoiets de dood in de pot.’
Het liefst zou Van Essen willen dat minister Van der Hoeven van onderwijs eens kijkt naar de onderwijzersopleiding die men in 1920 wilde maken. ‘Een fantastische opleiding moest dat worden, met eerst drie jaar algemene, culturele en theoretische vorming, gevolgd door een tweejarige betaalde praktijkopleiding. Helaas was dat plan toen te duur.’ (HC/HOP)
Punt. Of had jij nog wat?