John Lousberg, docent aan de Juridische Hogeschool, werd eind vorig jaar verkozen tot Docent van het Jaar. In zijn columns voor Punt schrijft hij over wat hem bezighoudt.
De titel ‘Avansdocent van het jaar’ geldt slechts voor één jaar. Het tijdstip om de titel over te dragen, komt dichterbij. Nu had ik bedacht dat ik me, bij het eindigen van mijn titel, zou willen vereeuwigen door een bijdrage aan de Dikke van Dale te leveren: een nieuw woord of een nieuwe uitdrukking die aan mij zou worden toegeschreven. Zo ben ik nog altijd jaloers op de uitdrukking van voormalig collega Dick Lunshof over een student die de opleiding minder soepel doorloopt: “Dit maakt de praktijk wel goed”.
Rijkdomschaamte
Eerst zat ik te denken aan een maatschappelijk verantwoord woord. Rijkdomschaamte. Er is rijkdomschaarste als je meer vermogen en/of inkomen hebt dan strikt noodzakelijk voor een goed leven. Heb je meer en geef je dat niet aan anderen dan is dat moreel, in een samenleving die armoede en voedselbanken kent, niet aanvaardbaar. Want waarom zou de politiek alleen maar een minimumuitkering vaststellen voor mensen die het helemaal niet breed hebben en in armoede leven? Kan de politiek ook niet een grens stellen aan het maximum? Limitarisme heet dat. Een nieuwe, kleine stroming in de politieke filosofie. Sander Schimmelpenninck heeft er ook over geschreven. Hij legt de grens bij 25 miljoen euro. Ik schat in dat hij er 24 op zijn bankrekening heeft staan. Limitaristen leggen de lat beduidend lager: 2,2 miljoen euro.
Natuurlijk heb ik meteen gegoogeld of dat woord al eens eerder voorgekomen is. Ja, helaas. Ik kwam uit bij niemand minder dan Linda de Mol. Bij haar kon ik me ook wel het woord rijkdomschaamte voorstellen, hoewel ik eerder zou denken aan (plaatsvervangende) partnerschaamte. Dus dat woord zou niet speciaal aan mij verbonden zijn. Ook niet omdat ik bij lange na die 2,2 miljoen op de spaarrekening niet haal.
Rubrics
Gelukkig zijn er in de praktijk voldoende bijzondere situaties die inspireren voor een nieuw woord. Zo was ik eind vorig studiejaar voor het eerst bezig met de beoordelingsformulieren in het zogenaamde nieuwe onderwijs binnen onze hogeschool: rubrics. Toetsen kennen we niet meer. Bij rubrics beoordeelt de student zichzelf aan de hand van zeven gezichtspunten. Daarbij scoren typisch juridische aspecten als analyseren of (volledig, correct en doelmatig) toepassen van het recht net zo zwaar als communicatie, professioneel handelen of reflectie. De opmerking van de student dat hij structureel goed gecommuniceerd heeft met de docent, omdat hij steeds als hij niet aanwezig kon zijn een mail heeft gestuurd, of dat de student aangeeft dat hij feedback heeft gevraagd aan zijn medestudenten, oftewel het in het land der blinden vragen naar de juiste weg, telt net zo zwaar als het goed analyseren en het gebruik van het juiste recht bij een opdracht.
Nog voor ik aan het nakijken begon, zong al bij de studenten rond dat je je zelf zo hoog mogelijk moet beoordelen, want “dan heeft de docent het moeilijker om er nog een onvoldoende van te maken”. Het lijkt me inderdaad de omgekeerde wereld. Als docent beoordeel je de student. Is de student het er niet mee eens, dan zal hij zijn gelijk moeten aantonen. Nu heb ik te maken met een omgekeerde bewijslast: als ik het niet met de student eens ben, moet ik dat aantonen.
De student maakt werkstukken die ik op toepassing van het recht moet beoordelen. Heb ik van die werkstukken richtlijnen om aan te student aan te geven wanneer het een 5 of 5,5 of 6 is? Nee, die zijn er niet. Als de student dus bij een onvoldoende vraagt wat hij moet doen om een 5,5 te halen, dan kan ik alleen zeggen dat hij beter zijn best moet doen. Maar exact aangeven kan ik het niet. Ook collega’s die niet juridisch onderlegd zijn, zoals de taaldocenten, moeten die werkstukken van inhoudelijke feedback voorzien. Iedereen kan immers coachen.
Holistische voldoende
Aan het eind van mijn beoordelingen van de door de studenten ingevulde rubrics, bleek ik toch nog twee onvoldoendes te hebben. Maar ik bleek de enige docent die onvoldoendes had toegekend. Het zou natuurlijk hartstikke toevallig kunnen zijn dat ik de twee minst sterke studenten te begeleiden had, maar statistisch was dat natuurlijk niet geloofwaardig. Uiteraard ben ik met mijn collega’s in overleg gegaan hoe zij een en ander beoordeeld hadden. Het antwoord was dat ik de studenten holistisch moest beoordelen. Ik moest me niet teveel blindstaren op losse en specifieke onderdelen. Ik moest de student in zijn gehele functioneren beoordelen. Vervolgens ben ik uiteraard de rubrics van de studenten holistisch gaan wegen. En zowaar: de studenten die een onvoldoende hadden, bleken uiteindelijk toch ook een holistisch positief resultaat bereikt te hebben. Zo zie je maar, na 17 dienstjaren in het onderwijs, leer je nog steeds bij.
Deze twee onvoldoendes die uiteindelijk toch een voldoende bleken te zijn, heb ik omgedoopt tot een situatie van een holistische voldoende. Nu hoop ik maar dat een van mijn collega’s dat woord niet al eerder uitgevonden heeft. Wat is dus een holistische voldoende? Dat is een eindoordeel over een student waarbij te veel gelet op één specifiek onderdeel van de rubrics het eindresultaat negatief is, terwijl als je het functioneren van de student in zijn geheel overziet, het een voldoende is. En als ik het mis heb, dan maakt – volgend jaar gaan de studenten op stage – de praktijk dat wel goed.
Punt. Of had jij nog wat?